Home

Laat ik beginnen met mij voor te stellen.

Ik ben Corien van Aggelen, de vrouw van Bertus van Aggelen, mijn schoonvader was Marinus van Aggelen, uit Renkum.
Heden ten dage wonen wij met onze kinderen en kleinkinderen in Pretoria, Zuid Afrika.
Voor ik met mijn verhaal begin wil ik zeggen, dat ik steeds de oude benamingen, zoals bv. Indië, aanhoud, omdat ik ze zo gedurende mijn leven leerde kennen.
Ik heb het relaas zonder te veel emotie mijnerzijds geschreven, omdat na zoveel jaar de gevoelens tegenover Japan veranderd zijn. Echter, als ik in een of andere film het gebrul van een Japanner hoor, krimp nog steeds in ekaar! Zulke ervaringen zijn misschien te vergeven, maar nooit te vergeten.

Mijn ouders, beiden Nederlanders, woonden en trouwden in het voormalige Nederlands Indië, waar mijn verhaal zich afspeelt. Dat ik in Nederland geboren werd, nl. in Utrecht, was, omdat mijn vader juist in die tijd aan zijn 6-jaarlijkse vakantie naar Nederland toe was.
Ik moet ongeveer 3 maanden oud zijn geweest toen zij terugkeerden naar Indië.
Mijn vader was douane ambtenaar en werd geregeld overgeplaatst. Zo heb ik gewoond in Semarang, Koedoes, Batavia en ten laatste in West Borneo, en wel in Pontianak, gelegen aan de rivier de Kapoeas. Een van de vele eilanden van het voormalige Nederlands Indië, nu Indonesie geheten.
Ik ben nog een keer in Nederland geweest, toen ik 6 jaar was; we logeerden toen in Kijkduin en bij mijn Oma in Den Haag.

Het zou een te lange geschiedenis worden als ik mijn hele jeugd ging beschrijven. Wel kan ik zeggen, dat ik tot aan de 2de-wereldoorlog een heerlijke jeugd heb gehad in een prachtig land. Een land met langdurige tropische regenperiodes, die ineens weer om konden slaan in heerlijk zonnig weer en bij wijlen in zinderende hitte.
Een land van een mystieke pracht.
Mijn jeugd was zorgloos en blij tot aan mijn 12de jaar.
Mijn verhaal begint in 1941 en wel met het bombardement op Pearl Harbour, 7 december 1941.
De juiste datum weet ik niet, maar vlak daarna werd Pontianak aangevallen door Japanse bommenwerpers.
Het eiland Borneo had olie-raffinaderijen, was een springplank naar de andere Oost-Indische eilanden en zodoende het eerste doel van het Japanse leger.
Niemand in Oost-Indië was verdacht op een oorlog met Japan en daardoor niet voorbereid op een aanval.

Ons gezin bestond in die tijd uit mijn ouders, mijn oudere zuster, die het jaar daarvoor voor studie naar Batavia op Java was gezonden, mijzelf en mijn twee jongere broertjes.
Ik zat op school toen de sirene ging en de vliegtuigen hun eerste moordend oorlogsmateriaal uitwierpen boven Pontianak. Tussen twee vliegtuigvluchten in, werden alle kinderen naar huis gestuurd, vanwaar ik mij voegde bij mijn moeder en broertjes, die schuilden bij de buren onder het bed, om het einde van de aanval af te wachten. Zeven keer kwamen de vliegtuigen, bommengooiend en schietend met machinegeweren, over.
De aanval was voornamelijk gericht geweest op het industrie-terrein, maar ook andere gebouwen en scholen werden getroffen.
Mijn vader ging helpen met het opsporen en vervoer van slachtoffers en mijn moeder hielp in het ziekenhuis, waar de vele getroffenen werden verzorgd. Er waren geen medicijnen genoeg en de verbrande schoolkindertjes werden maar in lakens, doordrenkt met lijnzaadolie, gerold.
Diezelfde avond zijn we te voet de bossen in gevlucht ingeval de Japanse vliegtuigen weer terug zouden komen. Wij logeerden daar met nog andere vluchtelingen uit Pontianak bij een vriend van mijn vader, die boswachter was. Van daaruit werden we na ongeveer 14 dagen met een boot opgehaald en naar de haven van Pontianak gevoerd. Mijn vader, die intussen alweer naar huis was gegaan, had onze koffers gepakt met inderhaast gevonden kleren, foto’s en boeken. Meedere vrouwen en kinderen, woonachtig te Pontianak en omstreken, kwamen aan boord en tegen de middag vertrok het schip naar Batavia, de hoofdstad van Java. Mijn vader moest achterblijven. Hij hoorde bij de burger bescherming en moest met het kleine leger, dat in Pontianak stationeerde de plek verdedigen tegen het Japanse leger, dat vanuit Engels-Borneo op pad was om Pontianak en de rest van Borneo te bezetten. Hij is nog een jaar ongeveer in een guerilla-oorlog gewikkeld geweest, maar kwam uiteindelijk in een mannengevangenkamp terecht in Engels-Borneo; Serawak

Toen het schip van wal ging zette een van de vrouwen het lied in: ‘Eens komt de dag, dat Neerland zal herrijzen’. Eerst aarzelend daarna uit volle borst zong iedereen aan wal en op de boot het lied ten einde, terwijl het schip langzaam stroomopwaarts de rivier de Kapoeas opvoer. We wuifden naar mijn vader tot hij in zijn witte tropenuniform nog slechts een witte stip was op de kade. Het zou 4 jaar duren voor we hem weerzagen, maar dat wisten we toen nog niet.
Het was kerstfeest gedurende de reis aan boord, maar we moesten ons allen heel stil houden om niet opgemerkt te worden door eventuele onderzeeboten. Feest was er dus niet.
Op Java hadden nog geen bombardementen plaats gevonden, maar dat veranderde binnen korte tijd en op 9 maart 1942, twee dagen na mijn 13de verjaardag, moest Nederlands-Indië zich overgeven aan Japan.
Het Japanse bezettingsleger arriveerde per boot, per fiets en te voet in Batavia, waar wij de binnenkomst van de troepen konden gadeslaan vanuit de voorgalerij van het huis van mijn tante, waar wij onderdak hadden gekregen.
September van hetzelfde jaar werden kampen opgericht, waarin de blanke bevolking (vrouwen en kinderen) werd ondergebracht, zg. ter bescherming en onderhoud. De meeste mannen waren intussen al geinterneerd.

Het kamp, waar wij als eersten in terecht kwamen, omdat we als vluchtelingen geen eigen huis en woonraad hadden, was het Tjidengkamp. Een grote woonwijk, afgezet met prikkeldraad en aan de ingang kwam een poort met een wachthuisje.

1

In het begin hadden we nog contact met ‘buiten’ maar later (1943) werd het kamp gesloten. De huizen in de woonwijk Tjideng, normaal bewoond door één gezin, werden nu volgestopt met zoveel mogelijk vrouwen en kinderen. Zo’n 60 tot 100 in één huis, naarmate de grootte van het huis.

Wij woonden gedurende de hele oorlog samen met een goede vriendin van mijn ouders, ook uit Pontianak, die door ons, zoals dat in Indië de gewoonte was, tante werd genoemd. In het begin hadden we samen met haar nog één kamer. In 1943 werden we echter overgeplaatst naar een ander kamp, het Grogolkamp, een voormalig hospitaal voor geesteszieken. Met geblindeerde treinen werden we daarnaartoe gebracht.

We kwamen op zalen te slapen. Wonen was er niet meer bij. We hadden alleen een houten bed (baleh-baleh) met matras, waar onze koffers opgestapeld voor stonden en zodanig diende als tafel. We zaten met ongeveer 20 mensen op een zaal. Twee rijen bedden tegenover elkaar met een smalle gang als loopruimte. Langs de zaal liep een galerij en aansluitend daaraan een strook grasveld. De galerij liep door naar de andere zalen, die naast en achter elkaar gelegen waren. Voor, bij de ingang was een grote gaarkeuken, waar we uren in de rij stonden om ons eten te halen.
Mijn moeder en tante werkten als corveeërs in de gaarkeuken en wij in de aanligggende tuin, waar groente zou worden gekweekt. Bij gebrek aan tuingereedschap, moesten de jongere kinderen een vork meenemen om de kluiten aarde fijn te maken, die de grotere jongens omgeschept hadden.
We kregen in dit kamp niet veel, maar nog redelijk goed te eten.
Als extra corvee moest ik drie kindertjes verzorgen, waarvan de moeder in het ziekenhuis lag. Ik was intussen 14 jaar.
Een van de bijzonderheden, die over dit kamp te vertellen zijn, was het doodslaan en vergaren van vliegen. Vliegen zouden dysenterie veroorzaken en moesten dus worden verdelgd. Wij vochten om zoveel mogelijk vliegen in een doosje te vergaren en in te leveren.
Mijn moeder kreeg hier voor de eerste keer dysenterie. Zij zou hier nog vele malen voor in het kamp-ziekenhuis moeten liggen.

Tot dan toe waren er nog mensen, die een hond bij zich hadden. Dit werd niet meer toegestaan en de honden moesten dus weg. Mijn tante had een kleine hond en die is, na twee keer in het kamp te zijn teruggekomen, uiteindelijk bij de Chinees gebleven aan wie ze hem had gegeven. We waren er erg bedroefd over, maar hij werd in ieder geval door iemand verzorgd. De honden, die men niet kwijt kon, moesten afgemaakt worden. Doodgeknuppeld door onze eigen jongens. We hebben nachtenlang niet kunnen slapen door het gejank van een hond, die in het bos aan een boom was gebonden, om te verhongeren.

In augustus 1944 jaar kwam het bericht, dat we weer werden overgeplaatst. Echter, de jongens vanaf tien jaar moesten achterblijven om wat later naar een mannenkamp vervoerd te worden. Mijn broertje was daarbij. Men kan zich ontegenzeggelijk indenken wat dat voor mijn moeder en alle andere moeders met 10 jaar en oudere zonen betekende.
Deze keer werden wij met vrachtauto’s vervoerd en na een zeer droevig afscheid gingen wij op weg. Waarheen?

Terug naar het Tjidengkamp.2

Dit kamp was nu overvol (over de 10.000 mensen). En wij kwamen met nog een gezin van moeder, dochter en een klein zoontje in een kamer te slapen, want ook hier was er maar net ruimte voor een bed en een koffer. Hier werden we voor het eerst geplaagd door wandluizen en grote honger

Er waren twee gaarkeukens voor het hele kamp en we kregen dan ook op onbepaalde tijden ons eten, wat we zelf per huis moesten ophalen bij de keuken in grote was-teilen.
Het ontbijt bestond uit een stijfselachtige pap, die we prompt ‘snot van Opa’noemden en waar kraak noch smaak aan was.
Later bestond het onbijt uit smalle, gele sneedjes ongerezen brood, hard en ook smakeloos.
Middageten kan ik me niet herinneren, je at maar wat je op een bepaalde tijd kreeg, maar het zg. warme eten bestond uit een schep rijst met wat waterige groente. In het begin nog aangevuld met een soort brei van gekookte of gebakken ingewanden.

In dit kamp moesten alle vrouwen en kinderen, vaak ook de zieken, twee maal per dag aantreden voor de Japanse commandant. De commendant werd bijgestaan door het Nederlandse hoofd van het kamp, mevrouw Van Willingen, die weer werd bijgestaan door straat- en huishoofden.

We stonden dan in lange rijen in de hoofdstraat van het kamp, Laan Trivelli, en werden geteld. Dit tellen duurde uren. Samen met het straathoofd telde óf een Japanse óf een Indonesische soldaat, ‘heiho’ genoemd, de vrouwen en kinderen, die per straat in rijen waren opgesteld. Meestal op blote voeten op het hete asfalt van de straat en in de brandend hete zon. Of met opzet óf foutief (want ze waren niet zo goed in het tellen als in slaan, marcheren en de wacht houden), werden we dan steeds opnieuw geteld tot de commandant binnenkwam en zich opstelde op een verhoog.. Zo kon hij de menigte goed overzien en toespreken. Dit toespreken ging vooraf met een door ons als groet gebrachte buiging. Dit geschiedde in 3 delen. De dienstdoende wacht riep: ‘Jotsekeh’: in de houding. Dan ‘Kereh’, waarop we naar voren moesten buigen in een hoek van 90 graden. Als de commandant daar lust in had of als straf, liet hij ons zo geruime tijd staan. Op het bevel ‘Naoreh’ mochten we weer overeind komen en ‘Jasomeh’ betekende: op de plaats rust.

De toespraak, door een tolk vertaald, ging gewoonlijk over het feit, dat we het zo goed hadden, waarvoor we erg dankbaar moesten zijn en ons houden aan de regels van het kamp en hoe streng we gestraft zouden worden als we niet gehoorzaam waren. We moesten ons er maar op voorbereiden, dat de Amerikanen de oorlog zouden verliezen en de Japanse bezetters dan weer maatregelen voor ons zouden nemen. (later hoorden we van mijn vader, dat men plannen had, de kampen te laten bombarderen, om zo een eind aan onze levens te maken. Door honger, ziekte en andere ellende gingen we nog niet vlug genoeg dood. Dat moest dan maar in één keer.

Ja, er heerste grote honger in het kamp en door ondervoeding en andere ziekten gingen de vrouwen en kinderen dood als vliegen. Volgens statistieken is in het toenmalige Ned. Indië 7% van de Europesche bevolking omgekomen tegen 2.3% in Nederland.

Bij zg. ongehoorzaamheid, zoals stilletjes proberen handel te drijven bij het ‘gedek’ (omrastering); het door riolen kruipen om buiten medicijnen en voedsel te krijgen, opstandig spreken tot de Japanse soldaten (we moesten zeer deemoedig zijn), werden de daders en later het hele kamp gestraft. Heel erg werd ons, het vergeten om te buigen, aangerekend, want ook als we een Japanner tegenkwamen in het kamp moesten we hem groeten met een buiging.. We mochten niet in groepjes bij elkaar komen voor het een of ander (godsdienst), ook niet in het bezit zijn van boeken, vooral de bijbel, zelfs niet lachen als er een Japanner in de buurt was, enz. enz., één en ander soms te belachlijk voor woorden.

De straffen logen er ook niet om. Geen eten, urenlang, soms de hele dag.met een bamboestok tussen de knieen knielen in de hete zon. Eenzame opsluiting in een hok, slaan en schoppen bij het minste geringste, en als bijzondere liefhebberij van Sonei, een van onze Japanse commandanten in latere tijd, kaalknippen.

Dit deed hij het liefst zelf met een botte schaar en tondeuse. De volgende dag kwamen de slachtoffers prompt met een hoofdoekje en soms een gekregen haarlok daaronderuit op het appel. De vrouwen lieten zich niet gauw klein krijgen. Velen probeerden een optimistische houding te bewaren, hetgeen de Japanners woedend maakte. Maar hoe langer de honger en ziekte, de hele opsluiting, duurde, hoe moeilijker viel dat. Want velen kwamen of zelf te sterven of hun kinderen of andere familie en vrienden om hen heen.

Het Tjidengkamp was een heel streng kamp. In maart 1944 kwam het kamp onder militair bewind. Wij waren intussen al ‘Prisoner Of War’ geworden en we droegen allen een P.O.W.-nummer op onze kleren. Het mijne was: 2604

We kregen een nieuwe Japanse commandant, Sonei geheten. Een luitenant van het Japanse leger, een wreedaard, die dronk en aan maanziekte leed.
Als de maan vol was werd hij min of meer krankzinnig, zodat onze eigen vrouwlijke dokter hem een injectie moest komen geven om hem te kalmeren. Schreeuwend en brallend liep hij dan door het kamp en als je hem dan toevallig voor de voeten liep, dan was je nog niet jarig.
We kwamen nu onder nog strengere tucht te staan.
Verschillende boeken zijn er al geschreven over de Japanse concentratie-kampen en verschillende mensen hebben ook verschillende ervaringen achter de rug. Verhalen zijn er vele, ook van de andere kampen op Java en de andere eilanden. Mijn verhaal is natuurlijk mijn persoonlijke herinnering.
Ook in dit kamp werd hard gewerkt. Mijn moeder en tante werkten weer bij de gaarkeuken. Ook deden zij huiscorvee, zoals het uitscheppen van de beerput, want met zoveel mensen in een huis, liep die geregeld over.
Mijn moeder en zuster werden vele keren met dysenterie opgenomen in het kampziekenhuis. Mijn zuster was bij de sjouwploeg en werkte ook nog geruime tijd op de t.b.c.-afdeling in het kamp.

Ik werkte eerst op de vuilnisbelt. Het vuil werd na storting verbrand en ik moest helpen met het weer uitdoven van de vuren. Dit werk deed ik totdat ik op mijn houten kleppers (een houten zool met een keren band als schoen) uitgleed en mijn hiel verbrandde. Ik hield daar een tropenzweer van over, die uitgelepeld werd en toen behandeld met sulfapoeder. Ze gooiden daartoe een schepje van die poeier in het gat van de wond. Dagenlang lag ik met vreselijke pijn in bed. Pijnstillers waren er niet.
Voor het vuilverbranden had ik een stukje zeep gekregen, maar mijn moeder wilde niet dat ik terug ging. Dan maar geen zeep.

Toen werd ik ‘runner’. Er was nl. ook een krankzinnigen afdeling in het kamp. Niemand mocht daar naar binnen, dus brachten familie of vrienden schone kleren en briefjes naar de afsluiting van dit ziekenhuis, wat net als het andere ziekenhuis maar gewoon een stelletje huizen was, afgescheiden van de rest van het kamp. Ik bracht dan de boodschappen, briefjes etc. naar de verschillende huizen, waar de patienten lagen, waar de pakjes voor bedoeld waren en weer terug met vuil goed en zo. In het begin rende ik nog wel op en neer, maar later door honger en gebrek ging dat maar sleepvoetend.
Eens op een dag werden we in onze straat opgeschrikt door Japans geschreeuw. Zware soldatenvoeten kwamen door de straat en met de bajonet op het geweer werden we onze huizen uitgedreven. We hadden nog net tijd om wat kleren in een laken te gooien en op onze rug mee te nemen. Sommige vrouwen, die pas hun eten hadden gekregen, namen het mee in blikjes of in wat ze zo gauw te pakken konden krijgen. Zo was er een, die naast me kwam lopen met een klein meisje aan de ene en een piespot met eetrestanten in de andere hand. In alle ellende liepen we hier nog over te sniklachen. Maar dat duurde niet lang, want een soldaat prikte ons met zijn bajonet in de rug en brulde ons toe stil te wezen en op te schieten.. De hele weg werden wij opgedreven naar de hoofdingang van het kamp. Mijn broertje was niet bij ons, die was juist aan het rondstruinen bj de gaarkeuken. Toen we daar voorbij kwamen riepen de corveeërs daar ons toe hem naar mijn moeder te zullen brengen, die weer eens in het ziekenhuis lag.

Gealarmeerd stond die toen samen met andere vrouwen achter de afrastering te kijken en naar ons te roepen..toen we daar voorbij kwamen. Mijn zuster rende naar haar toe om haar gerust te stellen, maar moest gauw weer in de rij terug na een slag met een geweer op haar schouder te hebben gekregen.
Bij de poort gekomen moesten we op straat zitten.wachten op de vrachtwagen, die ons naar onbestemd adres zou brengen. Na uren in de hete zon te hebben zitten wachten kwam de wagen en werden we weer onder slagen en schreeuwen op de vrachtwagen geladen. Na geruime tijd gereden te hebben kwamen we bij een rijtje huizen waar we naar binnen konden gaan en ons thuis maken. Er zijn altijd vrouwen, die onmiddellijk iets organiseren en zo kregen we ieder een plekje, waar we ons uitgeput op de grond uitstrekten om te slapen.
Hier zijn we volgens mij ongeveer een week gebleven. Op een dag werden we allemaal bijeen geroepen. Trots toonde ons een Japanner enige pakketten met voedsel, afkomstig van het Rode Kruis. Onder stijgende belangstelling werden de pakketten opengemaakt en de inhoud verdeeld. Het bleek, dat onze straat uitverkoren was deze pakketten te verkrijgen, omdat er te weinig waren voor het hele kamp.
Wat het Rode Kruis heeft gedacht weet ik niet, maar behalve melkpoeder, die natuurlijk naar de kleine kinderen ging, waren er dure voedingsmiddelen, zoals vruchten op water en blikjes leverworst en andere vleeswaren. Eigenlijk delicatessen dus. Wij kregen met z’n drieen een blik vruchten op water en, om nooit te vergeten, een klein blikje ‘Paté de fois gras’, oftewel ganzenlever.
Een paar dagen later werden we weer teruggebracht naar het kamp. Daar was intussen goed huisgehouden in onze verlaten huizen. Matrassen stukgesneden, bedden omgegooid, etensresten door de kamer gesmeten of vol gegooid met sigarettenpeukjes. In sommige huizen hadden de soldaten zelfs in de hoeken van de kamers hun behoeften gedaan!
We konden dus meteen aan het schoonmaken slaan..Maar toen de boel schoon was, kwamen mijn moeder en broertjes thuis en was het een blij weerzien. Het had ook anders kunnen lopen als we zonder hen naar een ander kamp waren overgeplaatst geweest.

Zo langzamerhand stierven er steeds meer mensen, maar er kwamen ook steeds meer mensen bij van andere kampen en mensen, die vanwege hun nationaliteit nog buiten het kamp waren gebleven.
Op een of andere manier kwamen er wel eens berichten van buiten in het kamp en dat stemde men dan weer hoopvol, maar al gauw overheerste weer het persoonlijk leed en zakte de stemming weer.
Ik ben nu aangekomen in het jaar 1945 met mijn verhaal.
Geruchten gingen over de nederlaag van de Duitsers, maar geloofde men het nog wel?
Tot mij drong het in het geheel niet door, want ik lag met, wat men noemde ‘kampgeelzucht’, in bed of op een matje in de tuin. Ik lustte niets; had geen honger meer. Dit verontrustte mijn moeder natuurlijk ten zeerste. Al wat ik binnen kon houden waren de sneedjes ongerezen brood, die we in de zon te drogen legden om er een soort beschuit van te maken. Mijn moeder en zuster konden mijn warm eten krijgen en spaarden hun brood voor mij. En zo naderden we het einde van de oorlog, ongeweten.

Maar eerst stond er ons nog een zware straf te wachten.
Een bezoekende hooggeplaatste Japanner was niet gegroet of zoiets. Sonei was in ieder geval woedend. Hij kwam eigenhandig de grote drums met eten in de gaarkeuken omgooien.. De sjouwploeg werd opgeroepen. Dit was een ploeg oudere meisjes, waaronder mijn zuster, die alles wat er maar gesjouwd kon worden, zoals de zakken rijst voor ons eten, op hun rug van de wagens, waarop dit binnen kwam, moesten afladen bij de gaarkeukens. Ze kregen nu de opdracht om grote kuilen te graven en daarin het brood, dat net was binnengekomen, in te gooien. Door honger gedreven, smokkelden enkelen van hen een paar broden mee en de hele ploeg werd gestraft met opsluiting. De wagens met rijst en groente enz., die het kamp inkwamen reden een rondje langs de huizen en toen het kamp weer uit. Drie dagen kregen we niets te eten.
Af en toe kon men met veel moeite uit de druppende kraan wat water krijgen om te drinken. Iedereen lag apatisch op bed, te werken was er toch niet veel.
Augustus 1945 werden er wederom geruchten van vrede in het kamp rondgestrooid. En ja, het leek nu waar te zijn. De Japanse soldaten begonnen in groepjes weg te trekken en de Commandant liet ons kamphoofd en haar helpers oproepen en deelde hen mede, dat de oorlog was afgelopen. Iedereen was te overbluft en te apathisch om dit bericht in grote vreugde aan te horen. Men was te ziek, te zwak en treurig om enige opwinding te kunnen vertonen.

Tot, op een dag, het geroep door het kamp weerklonk, dat er hollandse mannen in het kamp arriveerden met grote manden witte brood. Nou, dat bracht ons wel tot leven.
Er kwam meer eten, o.a. vele blikjes vlees, Spam en nog zoiets. Langzamerhand werden de Japanse soldaten uitgewisseld met die van het hollandse, engelse en schotse leger en door Indiërs uit de Punjaab. Tot dan toe waren nl. onze japanse gevangenbewakers, onze beschermers geweest, want een nieuwe vijand had zich aangemeld.
Indonesië, zoals het nu heette, die de belofte van alleenheerschappij wilde waarmaken, was nu in oorlog met Nederland. Nadat de vrede met Japan was getekend in augustus 1945 zijn er nog vele kampen aangevallen door de Extremisten. We mochten weer het kamp niet verlaten; avondklok werd weer ingesteld en vele doden zijn er toen nog gevallen onder de mensen in de kampen en de bewakers.
Mijn oudste broer en mijn vader kwamen heelhuids terug uit hun respectievelijke gevangenkampen. Mijn vader zwaar ziek door hongeroedeem.
Enige maanden later kwam de repatriatie op gang. Mager, arm en ellendig keerde de nederlandse bevolking naar Nederland terug, of men ging naar Australie.
Vele vrouwen waren met hun kinderen buiten het kamp gaan wonen toen hun mannen terug kwamen.
Wij bleven echter gezamenlijk in het kamp tot, na dringend verzoek van mijn vader, ook wij naar het vaderland mochten terugkeren, oftewel repatrieren. Eind februari 1946 werden we (weer) met vrachtauto’s naar de haven van Priok gereden en gingen we aan boord van de ‘Bloemfontein’. Aan boord van het schip werd ik 17 jaar. Ik had dus 4 jaar in het kamp gezeten.

Op weg naar Nederland legden we aan bij Suez en kregen we bij het aanliggende dorpje Attaka, warme kleren.
In Nederland was het nog goed koud. Er lag nog sneeuw toen we aankwamen. Er waren bij het uitdelen van kleren geen schoenen voor mij geweest en zo kwam het, dat ik mijn nieuwe (oude?) vaderland in de sneeuw op sandalen betrad, waardoor ik een bronchitis opliep die mij chronisch jarenlang heeft geteisterd..
We gingen met de trein naar Den Haag, waar mijn Oma op een etage-woning woonde en waar wij voorlopig onderdak vonden. Weer in een beknopte ruimte, maar tenminste VRIJ!
Mijn vader moest zijn ambt in Indië als Inspecteur van Douane weer opnemen. Mijn moeder en broertjes gingen mee. Mijn zuster en ik bleven bij mijn Oma in Den Haag.

Ik had bijna 4 jaar geen onderwijs gehad, dus moest ik eerst naar de Overbruggings-school. Toen naar de HBS en daarna naar de Kweekschool van het Haagsch Genootschap in Scheveningen.
Mijn ouders waren intussen na 4 jaar weer teruggekomen. Na behuizing in Den Haag en Zoetermeer, belandden wij in het plaatsje Doorwerth in Gelderland.
Ik, wel met het diploma Lager Onderwijs op zak, maar geen lust tot voor de klas staan. Ik had steeds naar het doel geleefd dit diploma te krijgen en toen dit behaald was, kreeg ik ineens een terugslag en viel ik in een soort leegte.. Ik had niet de moed het ouderlijk huis te verlaten, wat ik wel had gemoeten om een post te krijgen in een van de talloze dorpsscholen in Nederland. Ik ging dus gewoon naar kantoor. Eerst als assistente van de boekhouder van het Bejaardentehuis Mooiland en toen als administratief medewerkster bij de Dienst voor Sociale Zaken in Arnhem.

Een van mijn liefhebberijen was zingen.. Eerst kwam ik terecht op het kerkkoor, waar ik meisjes ontmoette, die op een zang en muziekclub waren in Heelsum. Daar leerde ik dan Bep van Aggelen kennen, die daar als accordeonist en pianist aan verbonden was. Na een paar jaar (1956) werd ik aldus ingelijfd in de familie van Aggelen, voor wiens nageslacht ik nu dit stukje geschiedenis neerschrijf.

Bij gebrek aan toekomstmogelijkheden en woonruimte emigreerden wij in datzelfde jaar nog naar Zuid Afrika.
Hier kregen wij 2 dochters, Elsa en Doreen, resp. in 1958 en 1961.
We kregen voet aan wal; mijn ouders en broers kwamen ook in Z.Afrika wonen.
Beps moeder overleed in 1959. Wij kwamen dat jaar voor vakantie naar Nederland, helaas te laat om haar nog te ontmoeten.
Na enige omzwervingen, kochten we een delicatessenwinkel, die goed liep, maar later door concurrentie verkocht moest worden.
Beps familie, vooral zijn vader, die het maar niks vond, dat wij zo ver weg zaten, maande ons toen aan terug te komen. Na 11 jaar vonden we onze weg naar Nederland weer terug. We werden fantastisch opgevangen door de familie van Aggelen en Bep kreeg weer werk.
Ook ik kreeg een baan voor halve dagen bij de Landbouwhogeschool te Wageningen.
De kinderen groeiden vrolijk op in Renkum. Onze oudste dochter Elsa trouwde met Gerard van Brakel, ook uit Renkum.
Omdat mijn familie nog in Z.A. zat ben ik daar nog verschillende keren op vakantie geweest. Mijn ouders kwamen daar beiden te overlijden.
Beps vader overleed in 1979 .
Onze jongste dochter, die in de jaren 80 niet veel toekomstmogelijkheden zag in Nederland, ging terug naar haar geboorteland, Zuid-Afrika. Velen, die, zoals zij, van school afkwamen, konden in die tijd geen werk vinden.

Na een paar jaar vertrokken ook onze oudste dochter en haar man naar het zonnige Zuid Afrika. Nederland telde weer vele werklozen. De firma, waar Bep werkte ging failliet en al kon hij goed zijn brood verdienen met pianiospelen, hij was aangenomen als pianist bij Hotel Klein Zwitserland, besloten wij toch maar om ook terug te gaan naar Zuid Afrika. Onze oudste dochter raakte bovendien in verwachting van een tweeling. Niets kon ons toen weerhouden Het was wel een geweldig risico, maar we durfden het aan, omdat we het land al kenden en, vooral ik verlangde naar het heerlijke klimaat daar.
Bep vond weer werk, we kochten een huis in de buurt van de kinderen; we waren wederom gesettled.
Elsa werkte hele dagen en zodoende heb ik mijn kleinkinderen gedurende 10 jaar steeds na school opgepast tot hun moeder hen na het werk kwam halen.
Ik ben zeer dankbaar dat ik dat heb kunnen doen.

Onze jongste dochter Doreen trouwde met Johan Swart, een Zuid Afrikaner. Ze werkte bij de Ned. Ambassade en is twee jaar geleden door Buitenlandse Zaken uitgestuurd naar Karachi in Pakistan als Vice-consul bij het Ned. Consulaat.
Ook Elsa en Gerard hebben naar tevredenheid hun weg hier gevonden.
Wij maken het dus allen goed.

Bep is nu gepensioneerd en met mijn verhaal over de japanse concentratiekampen heb ik bij vele kerken en vrouwenverenigingen opgetreden als getuigenis van Christelijk geloof en zodoende is mijn kampverleden tenminste nog ergens goed voor geweest.

Ik ben dankbaar met dit leven en hoop samen met mijn lieve echtgenoot Bep van Aggelen er nog lang van te mogen genieten.

Corien van Aggelen-Bruin

N.B. Alhoewel de schrijfster van dit stuk er geen bezwaar tegen heeft, dat het onder haar naam gepubliceerd wordt, mogen er onder geen beding weglatingen of veranderingen in de tekst worden aangebracht.

De Familievereniging van Aggelen heeft dit verhaal ook gepubliceerd in de van Aggelen Kronieken vanaf nr. 62 maart 2005.